Gevallen van nietigheid van het beding
Het scholingsbeding wordt geacht onbestaande te zijn:
- Indien de arbeidsovereenkomst niet voor onbepaalde duur gesloten is
- Indien het jaarloon van de werknemer niet meer dan 41.969 euro bedraagt[1], behalve voor wat betreft de opleidingen tot een knelpuntberoep. Voor deeltijdse werknemers moet dit bedrag geproportionaliseerd worden in functie van hun arbeidsduur.
- Indien de aan de werknemer gegeven vorming voortvloeit uit een wettelijke of reglementaire bepaling om het beroep waarvoor hij werd aangeworven uit te oefenen, behalve voor wat betreft de opleidingen tot een knelpuntberoep
- Indien het niet gaat om een specifieke vorming die aan de werknemer toelaat nieuwe professionele competenties op te doen die hij, in voorkomend geval, ook buiten de onderneming zou kunnen gebruiken
- Indien ofwel de vorming geen duur van 80 uur bereikt ofwel de kost van de vorming niet meer bedraagt dan het dubbel van het gemiddeld minimum maandinkomen
Moet het jaarloon van de werknemer bekeken worden bij het begin van de arbeidsovereenkomst of op het moment dat het scholingsbeding effectief wordt toegepast?
De wet en de voorbereidende werken geven hier geen antwoord op.
Het Hof van Cassatie heeft zich over een gelijkaardige vraag uitgesproken inzake het concurrentiebeding. Het heeft geoordeeld dat er om de geldigheid van het concurrentiebeding te beoordelen, moet gekeken worden naar het jaarloon op het moment van toepassing van het beding. Volgens de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg kan dit antwoord naar analogie toegepast worden voor het scholingsbeding.
Sectorale bijzonderheden
Tenslotte kunnen de sectoren ook nog bij collectieve arbeidsovereenkomst beslissen om bepaalde categorieën van werknemers en/of vormingen van de toepassing van het scholingsbeding uit te sluiten.
[1] Bedrag geldig in 2024. Voor de latere aanpassingen aan dit bedrag kan je terecht in de Sociolist (onder Actuele bedragen, Sociaalrechtelijke bedragen, Sociolist/ trefwoord " Beding-Scholingsbeding").