In geval van misbruik van ontslagrecht rust de bewijslast op de partij die het inroept, dus in de meeste gevallen op de werknemer.
Hij moet dus kunnen bewijzen dat de werkgever op het tijdstip van het ontslag niet te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden. De werknemer moet ook de omvang van de schade en het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en het misbruik van ontslagrecht aantonen. Uiteraard moet de werkgever die tegenargumenten aanvoert ze eveneens kunnen aantonen.
Bovendien oordeelt een vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie dat elke materiële en morele schade voortvloeiend uit het ontslag volledig en forfaitair is hersteld door de opzegtermijn die aan de bediende werd betekend of door de verbrekingsvergoeding die hem werd betaald.
Het is dus uiterst moeilijk om het bewijs te leveren van een andere schade dan die welke reeds werd vergoed door de opzeg of de verbrekingsvergoeding.
De bewijslast is dus beduidend zwaarder dan bij een kennelijk onredelijk ontslag of bij een willekeurig ontslag.