Bij de formule “vaste prestatie” verbindt de inrichter zich tot het uitkeren van een vooraf bepaald kapitaal. Vaak wordt een berekeningsformule gehanteerd die een beter resultaat geeft naarmate het aantal dienstjaren en het loon van de werknemer stijgen. Groot nadeel voor de werkgever is dat het beleggingsrisico bij hem ligt: op einddatum zal hij de beloofde toezegging moeten uitkeren, hoe slecht de beurs ook presteert. Met andere woorden: in economisch mindere tijden zal hij moeten bijpassen. Daar staat tegenover dat hij in voorspoedige tijden minder financiële lasten zal hebben aangezien er meer opbrengsten zijn.
In geval van vaste bijdragen worden enkel de bijdragen vastgelegd, maar niet wat uiteindelijk uitgekeerd zal worden. Dat hangt immers af van de beleggingsresultaten. De inrichter betaalt de premies en riskeert niet te moeten bijpassen: de werknemer draagt het beleggingsrisico.
Een voorzichtig werkgever die niet voor onaangename financiële verrassingen wil komen te staan, moet dus voor dit type aanvullend pensioen kiezen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat deze optie veruit de populairste is.
Hiernaast bestaan ook nog de “cash balance”-stelsels (een mengvorm van bovenstaande vormen waarbij op bepaalde vervaldagen een forfaitair bedrag wordt gestort) en de cafetariaplannen (waarbij de werknemer een bepaald budget krijgt toegewezen en zelf kiest welke risico’s hij wil dekken. Met het saldo wordt een pensioenkapitaal opgebouwd).
Opgelet! Indien de werkgever kiest voor een pensioenfonds, zal hij moeten bijpassen indien het minimumrendement niet gehaald wordt, zelfs in een systeem van vaste bijdragen. Hetzelfde geldt trouwens voor een groepsverzekering, wanneer de verzekeraar failliet gaat.